Ik was een jaar of vijf en speelde in mijn eentje buiten. We woonden in de Makassarstraat, in de Indische buurt. Rond etenstijd liep ik terug naar huis, op dat moment kwam mijn vader naar buiten. Hij had een vuilniszak bij zich met daarin wat van zijn spullen.
Ik was een nakomertje. Mijn zus en oudste broer waren het huis al uit toen mijn vader ons verliet, mijn andere broer vertrok niet lang daarna. Lang heeft mijn vader verzwegen dat hij op mannen viel. Toen mijn moeder ontdekte dat hij een vriend had heeft ze gezegd dat hij moest gaan.’
Op de lagere school werd ik gepest. Ik droeg en een bril en was tamelijk dik. Ze schopten me en renden dan hard weg. Soms probeerde ik iets terug te doen maar ik ben niet sterk, bovendien heb ik een afkeer van geweld.
Ze wilden me niet in de groep hebben, daar kwam het op neer. Vrienden heb ik nooit gehad. Af en toe deed iemand wel of hij mijn vriend wilde zijn maar dan kwam ik er al snel achter dat ze geld wilden lenen of me achter mijn rug om belachelijk probeerden te maken.
Thuis had ik het goed, mijn moeder verwende me, maar niet op de juiste manier. Ze gaf me cola en chips als ik dat wilde. Als ik me rot voelde ging ik eten. Eten was mijn hobby. Als ik at voelde ik mijn verdriet niet.
Mijn vader wilde mij niet zien, terwijl mijn zus en mijn broers vaak bij hem langs gingen. Hij werkte in een café in de Van Swindenstraat. Op een dag zei mijn moeder: ga maar een keer in de kroeg van je vader kijken.
Met mijn broer ben ik ernaar toe gegaan. ‘Jou wil ik hier niet zien,’ zei mijn vader toen ik er binnenkwam. Hij woonde op een kamer boven dat café, samen met zijn vriend.’
Bij de jongens die bij de speeltuin aan het Makassarplein stonden was ik niet welkom. Op een keer schopten ze me tegen mijn hoofd en daarna tegen mijn hand, mijn duim was toen gebroken. Er hing daar ook een oudere jongen rond, hij wilde dat ik met hem zou gaan inbreken.
Op een dag liep ik met hem over straat. Ineens griste hij het tasje uit de handen van een omaatje. Ze viel en hij rende weg. Toen ben ik ook maar weggerend. Ik heb gelukkig nooit een kraak gezet, vanwege mijn omvang was ik daar ook niet echt geschikt voor.
Rond die tijd begon ik met drinken, ik zat nog op de lagere school. Van mijn zakgeld kocht ik wiet bij de inbreker of bij de jongens van de speeltuin, vaak hebben ze me ermee belazerd.’
Ik was twaalf toen bij mijn moeder longkanker werd geconstateerd. Ze lag regelmatig in het ziekenhuis, dan moest ik bij mijn vader eten. Hij deed toen wat aardiger maar zijn vriend was gemeen. Ze hadden wel in de gaten had dat ik dronk en blowde.
Na de lagere school ben ik naar de mavo gegaan, dat was geen succes. De wiskundeleraar zei dat ik een koekenbakker was, omdat ik niks van de sommen snapte. De mentor stelde voor dat ik naar de banketbakkersschool zou gaan. De koekenbakker wordt een koekenbakker, zei ik tegen de wiskundeleraar.
De banketbakkersschool zat bij het Amstelstation. Het was op zich best leuk maar halverwege het jaar moest ik naar een kindertehuis in Zandvoort. Ik weet niet precies hoe dat is gegaan, Jeugdzorg had ermee te maken.
Ik was vijftien en woog honderdtwintig kilo. In het kindertehuis kreeg ik vetarm voedsel voorgezet. Geen witbrood, weinig aardappels, veel groente. Geen pindakaas, geen jam, geen hagelslag.
Ze dwongen me om te sporten, tafeltennis was de enige sport waar ik plezier aan beleefde. Ik had last van heimwee, miste mijn moeder en mijn eigen kamer. Na een jaar mocht ik vertrekken. Ik was vijfendertig kilo lichter.’
Tegen de tijd dat ik op de banketbakkersschool examen moest doen lag mijn moeder opnieuw in het ziekenhuis. Omdat het bezoekuur uitliep kwam ik te laat. Voor straf moest ik afwassen. Ik werd boos, de directeur heeft mij toen van de opleiding verwijderd.
Vlak daarna overleed mijn moeder, ik was zestien. Het vreemde was dat ik nog een hele poos alleen in het huis aan de Makassarstraat ben blijven wonen. Pas maanden later kreeg ik te horen dat ik eruit moest.
Met hulp van mijn oudste broer vond ik een benedenwoning in de Borneostraat. Ik moest eigenlijk nog naar school maar ik ben gaan werken. Ik bracht folders rond, op mijn zeventiende ging ik aan de slag bij Houtsma, een doe-het-zelfzaak in Amsterdam-Oost.
Bij Houtsma kreeg ik een bedrijfsongeval. Ik moest een wc-pot pakken die op de zolder stond. Om erbij te kunnen stapte ik met één been over een zware balk die ervoor lag. Toen ik de pot optilde draaide ik mijn knie uit de kom.
Zes maanden zat ik thuis, toen de knie was hersteld wilden ze me niet meer terugnemen. Ik zat met een flinke huurachterstand. Allerlei slechtbetaalde baantjes heb ik vervolgens aangepakt. Van heftruckchauffeur tot brommerkoerier, van poffertjesbakker tot postbode.’
Ik begon steeds meer te blowen en te drinken. Het geld vloog eruit, ondanks een aanvullende uitkering. Mijn een na oudste broer had contacten bij de Hell’s Angels. Hij wist van mijn financiële problemen dus stelde hij voor een bordeel te beginnen in mijn woning.
Ik zou er vijfendertig gulden per dag voor krijgen. Van tien uur ’s ochtends tot tien uur ’s avonds moest ik mijn huis uit. De pooier regelde een prostituee. In De Telegraaf werden advertenties geplaatst: huisvrouwtje ontvangt je privé voor vijftig gulden.
Omdat ik niet de hele dag op straat wilden rondhangen ging ik aan het einde van de middag bij mijn vader eten. Geen idee wat zich allemaal in mijn huis afspeelde. Na een poosje was er weer bonje tussen mij en de vriend van mijn vader, toen ben ik toch maar naar mijn huis gegaan.
De pooier vond het goed dat ik erbij was, zolang ik me maar gedeisd hield. Vervolgens is het misgegaan. Een klant die niet wilde betalen werd van zijn geld beroofd. Hij is aangifte gaan doen en ik werd door de sociale dienst op het matje geroepen. Ik heb me van de domme gehouden. Van het geld dat die pooier beloofde heb ik geen cent gezien.
De geldproblemen bleven. Omdat ik ook coke ging gebruiken ontstonden er steeds meer betalingsachterstanden. Mijn broer zei toen dat ik een wietplantage kon laten aanleggen, hij kende mensen die dat voor me konden doen.
Ik zei dat het niet te professioneel zou moeten zijn, ik wilde mijn huis en uitkering niet opnieuw op het spel zetten. Nee, we brengen maar een paar planten en hangen maar een stuk of tien lampen, zei de wietkweker. Elke dag kwamen er meer planten en lampen bij. En filters en ventilatoren. Al vlug stond die troep door m’n hele huis, tot in de keuken aan toe.
Op een dag kwam brandweer bij de buren, vanwege een lekkage of zo. Ze roken een enorme wietlucht en schakelden de politie in. Agenten ramden mijn deur eruit en alles werd in beslag genomen en vernietigd.
De wietkweker heeft me niks betaald. In plaats daarvan moest ik betalen: vijfduizend gulden aan het energiebedrijf vanwege illegaal afgetapte stroom. Gelukkig mocht ik wel in de woning blijven.’
Op een dag kreeg ik een aquarium. De vriend van mijn vader kwam het onaangekondigd brengen. Mijn vader wilde het aquarium niet meer, hij had een hekel aan dieren. Er zaten neontetra’s in, ze zijn allemaal doodgegaan terwijl ik mijn best deed ze goed te verzorgen.
Ik had een kat, die is ook doodgegaan. Op een dag kwam hij binnen met een scheve nek. Ik denk dat de buren hem hadden mishandeld, al kan ik dat niet bewijzen. De buren klaagden voortdurend over de wietlucht die uit mijn woning kwam. Het was een oud huis met veel gaten en kieren.
De kat waggelde naar de slaapkamer, daar vond ik hem een poos later. Ik had meteen naar de dierenarts moeten gaan maar ik was te stoned op dat moment. Verder heb ik geen dieren gehad. Ja, muizen, die door de gaten kwamen.’
Ik was dertig en had genoeg van alles. Op een avond had ik heel veel coke gerookt. De buren die maar bleven klagen over van alles en nog wat maakten me gek. Ik pakte een fles spiritus en sprenkelde de inhoud over de vloer.
Ik liep naar de keuken en zette de gaskraan open. Ik streek wat lucifers af en ben naar het politiebureau gelopen. Daar zei ik: ik heb mijn huis in de fik gestoken. Ze sloegen me meteen in de boeien.
Ik moest mee in de auto om aan te wijzen waar ik woonde. Ze keken door de brievenbus en zagen de vlammen. Ik moest de sleutels geven zodat de brandweer snel naar binnen kon.
Dit heb ik allemaal achteraf gehoord want zelf kan ik me er nauwelijks iets van herinneren, ik was totaal van de wereld. Terugkijkend vind ik het enorm stom van mezelf. Er had een explosie kunnen plaatsvinden. Gelukkig zijn er geen doden of gewonden gevallen.
Na een half jaar in voorarrest stond ik voor de rechter. Ik heb mijn advocaat het woord laten doen. De rechter zei: brandstichting is een zwaar misdrijf, u wordt veroordeeld tot achttien maanden celstraf.
Vanwege goed gedrag heb ik uiteindelijk maar zes maanden hoeven zitten. In p.i. Lelystad. Ik vond het niet zo erg in de gevangenis, aan eenzaamheid ben ik gewend. Ik bleef zoveel mogelijk in mijn cel, om andere gedetineerden te ontwijken. Want voor je het weet slaan ze je in elkaar.’
Toen ik in 2000 vrijkwam zou ik in aanmerking komen voor een huis. De kans op recidive was in mijn geval verwaarloosbaar. Een psychiater die me had onderzocht heeft dat tijdens de zitting gezegd. Het is in een opwelling gebeurd, vanwege de harddrugs.
Dat nieuwe huis is er nooit gekomen. In plaats daarvan werd ik naar het HVO-nachtverblijf gestuurd. Van vier uur ’s middags tot zeven uur ’s ochtends kon ik er terecht. Overdag liep ik maar een beetje door de stad. Hopend dat ik niet werd beroofd of in elkaar geslagen. Om een of andere reden moeten ze mij altijd hebben, ik denk dat het met mijn uiterlijk te maken heeft. Ik kom kwetsbaar over, ben een makkelijke prooi.
De reclassering zou me begeleiden. Ik heb niets van ze gehoord, terwijl ik graag was gaan werken. Mijn zus en oudste broer wilden vanwege de brandstichting niets meer van me weten. Mijn andere broer overleed in de tussentijd aan lymfeklierkanker. Ze dachten eerst dat het reuma was en gaven hem verkeerde medicijnen. Daarna stierf mijn vader, ik hoorde het via via want hij heeft nooit meer met me gesproken.’
Ik woon nu iets van vijftien jaar hier op een semi-zelfstandige afdeling in de flat van HVO/Querido aan de Poeldijkstraat. Het is op de zevende verdieping, het uitzicht is mooi.
Met harddrugs ben ik na mijn arrestatie resoluut gestopt. Sinds kort drink ik ook niet meer, ik eet veel gezonder en ben niet meer zo dik. Blowen doe ik nog wel, zonder cannabis ben ik nóg banger voor de wereld. Ik had hier op de afdeling iemand die ik wel aardig vond, helaas is hij naar Castricum verhuisd.
Graag zou ik weer zelfstandig wonen, ik voel me kwetsbaar hier. Veel medebewoners zijn verslaafd, ze zijn onvoorspelbaar. Deze flat trekt ongure types aan, daardoor durf ik niet zo goed naar buiten. Naar de supermarkt en coffeeshop gaan kost me heel veel moeite.
Ik zou best lange wandelingen maken, zoals vroeger. Niet de hele dag domme spelletjes spelen op de computer. Gelukkig heb ik al geruime tijd een buddy, een Griekse man die tandarts is. Met hem spreek ik eens in de zoveel tijd af.
Drie dagen in de week doe ik vrijwilligerswerk in kunstwerkplaats Quinta Essentia in Zwaanshoek. Ik help er in de keuken: afwassen, schoonmaken, groente snijden. Ik word gehaald en gebracht. Alleen zou ik er niet naartoe durven gaan. Ik ben erg dankbaar dat ik er naartoe mag.
Dankzij Quinta Essentia ben ik zelf ook kunst gaan maken, al denk ik niet dat je het kunst zou noemen noemen. Outsider-art is misschien een betere omschrijving. Ik teken met stift gekleurde vlakken op witte vellen. Mensen die er verstand van hebben zeggen dat het aan glas-in-lood doet denken.’