Miquel werd in 1970 geboren in Lent, destijds nog een klein dorpje aan de overkant van de Waal bij Nijmegen. Hij heeft nog altijd een beetje weemoed naar het oude Lent, waar hij als kind de ruimte had om lekker te ravotten en te crossen. Hij hielp al jong mee op het land: hooi opsteken, tractor rijden. Miquel vertelt: “Tot mijn vijftiende had ik best een fijne jeugd, als je de andere dingen niet meerekent.” Die andere dingen waren wel grote en lastige dingen: Miquel werd gepest op school en buitengesloten in het dorp. Zijn familie was niet deftig genoeg en ook nog eens protestants tussen de katholieken. De thuissituatie hielp ook niet echt mee.
Werken, werken, werken
Miquel had van jongs af aan veel ruzie met zijn vader. “In mijn puberteit is het helemaal vastgelopen tussen ons. Je moest werken en geld verdienen. Mijn vader was daar heel zwart-wit in. Hij ging altijd maar dóór en dóór. Ik was nog maar een kind! Als hij losging, gooide hij met een klomp, altijd mis. Ik werd helemaal gek van hem. Op een keer gooide ik een klinker terug. Nét mis… Ik had ‘m hartstikke dood kunnen gooien. We stonden daar te janken in elkaars armen, we wisten allebei echt niet meer hoe het verder moest. Ik draaide geestelijk helemaal door.”
De huisarts gaf Miquel seresta en later valium. Rond zijn achttiende slikte hij drie haldol per dag. Miquel vertelt verder: “Zo rond die tijd begint het allemaal een beetje wazig te worden. Vanaf m’n veertiende blowde ik al. Ondertussen was ik aan de zuip, aan de coke en aan de heroïne. Ik vond mezelf natuurlijk niet verslaafd. Een júnk was verslaafd, ík niet! Ik ging toch elke dag naar mijn werk in de slachterij? Ik kon heel snel uitbenen, vooral schouders en nekken. In die wereld was je dan wat, het was goed geld verdienen. Maar dat ging er net zo hard weer uit: ik moest ’s avonds scoren om ’s ochtends weer te kunnen werken. Werken, werken, werken. Het was nooit genoeg.”
Miquel was al jong thuisloos en op de vlucht: weg van school, weg van thuis, weg van zichzelf. Hij sliep bij vrienden en bleef werken tot hij langzamerhand zo verslaafd raakte dat ook dat niet meer ging.
Verslaafd raken
“Mijn moeder heeft me in het begin altijd met geld proberen te helpen. Mijn vader kwam erachter, dat werd ruzie. In die tijd, de tachtiger jaren, zeiden de dokters nog: ‘Doe maar of ie dood is. Telefoon niet opnemen, niet meer thuis laten komen, links laten liggen.’ Dat is het láátste wat je moet doen, dat doet zoveel verdriet! De basis is toch gewoon een thuis hebben. Dat je weet: ook al loop je dan op straat, je kunt in ieder geval nog ergens terecht, dat heeft iedereen gewoon nodig!”
Miquel kon zijn verslaving niet blijven verbergen. Relaties stonden onder druk, hij had geen dak meer boven zijn hoofd. Bij zijn vriendin wonen kon niet: “Zij had kinderen en ik zat met een spuit in mijn arm en liep te hosselen in het drugscircuit.” Miquel werd opgepakt voor overvallen, zat jarenlang af en aan vast en leefde verder op straat. ‘Live fast, die young’ was zijn motto.
Over de muur
Een bijna-doodervaring door een overdosis maakte dat hij voelde dat hij toch echt wel wilde léven. Het werd het begin van zijn afkickperiode. Een maatregel voor draaideurcriminelen hielp om het deze keer te laten lukken. Miquel kreeg wat hij nodig had: een plekje voor zichzelf, medische hulp en werk.
“Het ging ineens allemaal lopen, toen kon ik wél over die muur heen stappen. Want zo zie ik het: klimmen, klimmen, klimmen en ik viel weer naar beneden. Stééds weer, ik kreeg het maar niet stationair. En eindelijk was ik boven en ben ik eroverheen gestapt. Dat was het mooiste moment in mijn leven; dat ik mijn vinger d’r achter kon krijgen en dat ik van die rotzooi af kon komen.” Hij vond een baan in de groenvoorziening en na een tussenfase werd ook zijn huisje op zijn naam gezet. Hij hield contact met jongens van de straat. Hij werkte jaren met ze als werkleider en bouwde een eigen familie van vrienden om zich heen.
Verdergaan
“M’n longen doen het niet meer, m’n rug is kapot, dat is in mijn leven zo ontstaan. Ik zou graag wat gezonder willen zijn want ik wil graag blijven werken. Voor de rest is mijn leven goed nu. Je kunt kwaad blijven en iedereen overal de schuld van geven of je kunt verdergaan. Ik heb niet alles vergeten, maar ik heb het wel kunnen vergeven. Het was ook een samenloop van omstandigheden: de situatie thuis bovenop dat pesten, dat was gewoon te veel.“
“Ik heb er wel spijt van dat ik te vroeg van school af ben gegaan. Maar kijk maar eens wat ik toch nog bereikt heb met niks. Dan had ik met íets echt wel meer bereikt. Ik heb hard moeten zoeken naar: hoe ga ik verder met m’n leven. Dat heb ik ingevuld als vrijwilliger bij de inloop voor straatmensen. Ik hou van ze allemaal; iemand helpen moet je met je hart doen. Ik ben ook gids bij de stadwandelingen van Vagebond, daar vertel ik verhalen over mijn leven op straat. Ik schrijf ze nu ook op, samen met mijn grote vriend AI (artificial intelligence: kunstmatige intelligentie). Na zo’n wandeling zit ik vaak weer even na te denken. Soms laat ik ook wel ‘ns een traan, daar voel ik me niks te groot voor, we hebben allemaal een klein hartje. Dat heb ik zelf ook moeten leren.”
Een andere kant zien
“Als kleine jongen kijk je op tegen die ruwe bonken in het slachthuis. Twee halve liters achterover kiepen voordat je begon met werken, nooit janken. Dat vond ik práchtig! En dan kom je in dat leven van verslaving terecht en dan kom je er gelukkig uiteindelijk ook weer uit…. Dan zie je een hele andere kant van de mensheid en het leven, van wat er eigenlijk toe doet: gewoon elkaar zien staan!”
“Nou ben ik zelf ook met een heleboel van die dingen bezig, ik probeer de jongens een beetje te helpen waar ik kan. We leven in een hele rare maatschappij tegenwoordig. Het is allemaal snel en daar vallen ook mensen tussenuit.”
“Mijn boodschap? Reik je hand eens een keer uit en help een ander. Dat hoeft niet met geld te zijn, gewoon een praatje, wat aandacht. Gewoon lief zijn voor elkaar.”
Nijmegen, april 2025